![]() | ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Gedurende zijn geschiedenis heeft het christendom een diepgaande transformatie ondergaan die het aanzienlijk heeft verwijderd van de oorspronkelijke impuls van het evangelie van Jezus van Nazareth. Wat begon als een profetische, egalitaire en bevrijdende beweging — gericht op mededogen, gerechtigheid en zorg voor anderen — kreeg geleidelijk de vorm van een hiërarchische religieuze instelling, gestructureerd en afgestemd op de macht. Deze evolutie was noch toevallig, noch louter het gevolg van afwijkingen, maar het resultaat van complexe historische, politieke en theologische processen, sterk beďnvloed door figuren zoals Paulus van Tarsus. Onder zijn invloed veranderde het christendom van een gemeenschappelijke ervaring, geworteld in de praktijk van de liefde, in een geloof dat beheerst werd door doctrinaire controle.
In haar oorsprong was het christendom geen religie in de institutionele zin van het woord, maar een diep subversieve gemeenschappelijke ervaring. De kern ervan was solidariteit met de gemarginaliseerden en een radicale kritiek op religieus legalisme en keizerlijke macht. Jezus van Nazareth kwam niet om tempels te bouwen of een klerikale kaste op te richten, maar om een voorstel van radicale transformatie te belichamen door concrete daden van gerechtigheid en mededogen. Na zijn dood werd echter de institutionele vorm die het christendom aannam vooral bepaald door Paulus van Tarsus.
Tussen de kruisiging van Jezus en het opstellen van de evangeliën articuleerde en verspreidde Paulus een visie op het christendom die niet gebaseerd was op de historische Jezus, maar op de verheerlijkte Christus, die hij via een mystieke ervaring had ontmoet. Deze verschuiving verplaatste de focus van de verkondiging van het Koninkrijk van God — een concrete en aanwezige realiteit — naar een belofte van transcendente verlossing. Beďnvloed door het dualistische denken van zijn tijd, predikte Paulus een religie die gericht was op de redding van de ziel, wat een eerder passieve houding ten opzichte van de onrechtvaardigheden van de wereld bevorderde. Zo consolideerde het paulinische geloof een christendom dat draaide om offer, gehoorzaamheid en ritueel, en werd de bevrijdende praktijk van Jezus' oorspronkelijke boodschap naar de achtergrond verdrongen.
Het evangelie was in wezen niet bedoeld als een theologisch traktaat of een gesloten geloofssysteem, maar als een dringende oproep om het leven en de samenleving vanaf de basis te transformeren. Het was een uitnodiging om te breken met onderdrukkende structuren en waardigheid — vooral die van de kwetsbaarsten — als centrale waarde te herstellen. Het Koninkrijk dat Jezus aankondigde was geen etherische bestemming, maar een aanwezige realiteit die tastbaar werd door inclusie, gerechtigheid en radicale liefde.
In tegenstelling tot deze transformerende logica werkt institutionele religie volgens een andere dynamiek: zij steunt op mythen, regels en rituelen die zekerheid en orde bieden, maar vaak de ethiek opofferen aan de behoefte aan controle. Zo is het mogelijk om een intense religiositeit te beleven zonder mededogen te tonen — ja, zelfs uitsluiting te rechtvaardigen onder het mom van vroomheid.
Vanuit institutioneel oogpunt is het evangelie subversief. Het is de wind van de Geest die niet te beteugelen valt (Johannes 3:8). Jezus stelde geen nieuwe religie voor, maar een nieuwe levenswijze, gericht op de geringsten en uitgeslotenen. Zijn daden — onvoorwaardelijke vergeving, samen eten met zondaars, het uitdagen van religieuze autoriteiten — belichaamden een diep bevrijdende boodschap.
Met de tijd verloor deze radicale ervaring echter haar profetische kracht. Het keerpunt kwam met het Edict van Milaan (313 na Chr.), toen het christendom werd gelegaliseerd en later tot officiële religie van het rijk werd verheven. Vanaf dat moment hield de Kerk op een marginale, tegenculturele gemeenschap te zijn, en werd ze een centrale speler in de machtsstructuren. In dit proces werd de paulinische theologie versterkt als instrument voor institutionele consolidatie.
De Kerk nam een piramidale hiërarchische structuur aan: de geestelijkheid stond aan de top, de gelovigen onderaan. De boodschap van het evangelie werd geritualiseerd, het geloof werd gedogmatiseerd en gehoorzaamheid werd gecanoniseerd. Zo verving de “religie van verlossing” het evangelie van bevrijding. In naam van deze orthodoxie werden verschillende vormen van onderdrukking gerechtvaardigd: slavernij (1 Kor. 7:20–24), de ondergeschiktheid van vrouwen (Ef. 5:22–24), de veroordeling van seksuele diversiteit (Rom. 1:24–27) en onderwerping aan politieke macht — zelfs aan keizers zoals Nero (Rom. 13:1–7).
De figuur van de geestelijke — als kaste afwezig in de evangeliën — werd uiteindelijk verankerd als een hiërarchie met privileges, leergezag en controle over het geestelijk leven. Wat oorspronkelijk een gemeenschapsdienst was, werd een machtsstructuur. Bisschoppen en pausen werden politieke figuren, meer geďnteresseerd in het handhaven van de orde dan in het aanklagen van onrecht. Zo werd het beeld van de rondtrekkende Jezus, die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen en de uitgeslotenen omarmde, vervangen door een Kerk die naar tronen en privileges streefde. Reeds in de derde eeuw, zoals Cyprianus opmerkte, sprak men over “geestelijkheid” en “leken”, over macht en waardigheid.
Deze institutionalisering betekende een radicale herstructurering van de christelijke boodschap. Geloof werd tot doctrine, navolging van Jezus tot normatieve gehoorzaamheid, en spiritualiteit tot ritualisme. De vrijheid van het evangelie werd vervangen door gehoorzaamheid. In plaats van de status quo ter discussie te stellen, begon het christendom deze te legitimeren.
Paulus speelde in dit proces een ambivalente rol. Hoewel hij essentieel was voor de verspreiding van het christendom, neigde zijn visie ertoe individuele redding boven maatschappelijke transformatie te plaatsen. Zo bood de religie troost en eeuwige beloften, maar zonder noodzakelijkerwijs de onrechtvaardige structuren van deze wereld uit te dagen. De hoop werd verplaatst naar het hiernamaals, terwijl het heden onveranderd bleef.
Dit alles heeft geleid tot een diep conflict tussen evangelie en religie. Terwijl religie zich richt op de redding van het individu en het sussen van het geweten, roept het evangelie op tot zelfonthechting en het centraal stellen van de ander — vooral van hen die lijden. Religie bouwt tempels en dogma's; het evangelie breekt structuren af en bevrijdt het geweten. Religie eist gehoorzaamheid; het evangelie roept op tot vrijheid en engagement.
Deze spanning is geen algehele veroordeling van de Kerk, maar een dringende oproep om het authentieke geloof te onderscheiden van zijn institutionele vervormingen. Zoals Jezus zei: “De Geest waait waarheen hij wil” (Johannes 3:8), en laat zich niet opsluiten door hiërarchieën of formules. Hem willen temmen betekent zijn subversieve en bevrijdende aard verraden.
De kritiek op de institutionele Kerk komt niet voort uit wrok, maar uit diepe trouw aan de boodschap van Jezus. Het erkennen van de fouten van het historische christendom betekent niet zijn waarde ontkennen, maar opent een pad naar authenticiteit. Terugkeren naar het evangelie is geen nostalgische handeling, maar een daad van geestelijke gerechtigheid: het betekent onvoorwaardelijke liefde, profetische aanklacht en hoop voor de lijdenden centraal stellen in het geloofsleven.
Authentiek christendom wordt niet gedefinieerd door het najagen van macht of het opleggen van regels, maar door vrijheid, eenvoud en nabijheid tot de armen. Het is geen religie die vanaf de kansel veroordeelt, maar een levenswijze die naast de lijdenden loopt. Het evangelie herontdekken betekent de hoop herontdekken op een rechtvaardigere, menselijkere en goddelijkere wereld. En dat is vandaag dringender dan ooit.